9. De tempel der rivierpiraten
Toen Greifenklau weer tot bezinning kwam en zijn ogen opsloeg, lag hij geboeid in de boot die hen overvallen had; naast hem lag, eveneens gekneveld, zodat ze geen woord konden wisselen, master Roberts.
De man aan het stuur was bekend. Toen het schijnsel van de lantaarn op zijn gezicht viel, bleek het de visser te zijn die met zijn boot naast de hunne had gelegen. Hij was een rivierpiraat en met recht konden ze veronderstellen dat hun eigen schipper met de rovers in verstandhouding gestaan had.
‘Kiang-loe’ was dus het wachtwoord van deze lieden. En Kiangloe betekent ‘Rivierdraak’. Zo werd overal de aanvoerder der piraten genoemd, die, zoals de naam zegt, van Mongoolse afkomst moest zijn. Kiang-loe heette ook een der roofjonken op de westkust van Sumatra. Greifenklau bevond zich dus in de handen van degenen die iets van het Spaanse meisje moesten weten! Angstig was hij niet. Hij had het in Afrika aan de stok gehad met de Goem (15) en soortgelijke lieden en was nu enigszins benieuwd naar de Drakenmannen.
Er zaten dertien man in de boot: tien roeiers, een stuurman en twee aan de boeg, welke laatste met elkaar praatten. Ze wisten dat ze met vreemdelingen te doen hadden en schenen aan te nemen dat deze geen Chinees verstonden, anders hadden ze zeker zachter gesproken, want de gevangenen lagen vlak in de buurt en konden ieder woord duidelijk horen. Naast hen stonden een paar aarden potten. Deze hermetisch gesloten vaten waren natuurlijk de ‘stinkbommen’ die Chinese en Maleise zeerovers gebruiken om hun slachtoffers te bedwelmen, zoals Greifenklau en de kapitein het zoeven aan den lijve ondervonden hadden.
‘Wie zijn die twee mannen?’ vroeg een der beide sprekers.
‘Twee yankees,’ zei hun schipper. ‘Ze zijn allebei rijk, want ze hebben een eigen schip.’
‘En lever jij ze uit aan de Dsjiahoer (Mongool?)’
‘Ja. Wij krijgen de helft van het losgeld. De andere helft zal hij met de Kiang-loe delen.’
‘Hoeveel moeten ze betalen?’
‘Dat zal de Dsjiahoer wel uitmaken.’
‘Waar wil je ze aan hem overdragen?’
‘In de tempel van Kwang-ti.’
Het zag er dus niet al te rooskleurig uit voor de beide Europeanen.
Greifenklau moest nu maar op zijn geluk vertrouwen - en misschien zijn toevlucht nemen tot de talisman die hij van Kong-ni had gekregen.
Ze zouden naar een tempel van de oorlogsgod Kwang-ti gebracht worden - vandaar dus die herhaalde waarschuwing.
Het leek er op dat de Drakenmannen gewend waren hun zaken zelfs in openbare tempels af te handelen, een brutaliteit die alleen in het Rijk van het Midden verwacht kan worden.
Sedert ze uit hun bewusteloosheid ontwaakt waren, hadden ze zeker al een uur stroomopwaarts afgelegd. Nu echter zwenkte de boot links een van de vele kanalen in die als een dicht net de lage landen van China doorkruisen. Het bonte leven dat op de rivier geheerst had, hield op en de lantaarns verdwenen. Het werd duister om hen heen; slechts de sterren verlichtten hun nachtelijke tocht en eenzaam klonken de roeislagen in het glad voortvloeiende water. Vaak werd er nog een zijkanaal ingeslagen zodat de eigenlijke richting steeds onduidelijker werd, vooral omdat ze op de bodem van het schip lagen en de boordrand ieder uitzicht belemmerde. Eindelijk dook er een donkere massa op en hier werd halt gehouden. Het was een omvangrijk metselwerk, waaraan ze echter niet veel aandacht konden besteden daar ze nu ook nog geblinddoekt werden. Hun voeten werden daarop van de touwen ontdaan en ze moesten opstaan.
Toen ze uit de boot stapten, werden ze aan beide armen vastgegrepen.
Eerst voerde men hen, naar het scheen, over een brede rij treden omhoog, daarna door een aantal nauwe doorgangen, tot ze tenslotte in een afgesloten ruimte kwamen, zoals ze uit de weergalm van hun voetstappen konden opmaken. Hier werd hun blinddoek weggenomen en het bleek dat ze binnen in een tempel waren.
Het gebouw was van zware baksteen gemaakt, scheen slechts deze ene ruimte te bevatten en herbergde de bekende figuren van de oorlogsgod, zijn zoon Kwang-pin en zijn onvriendelijke stalmeester, die door een aantal lampen helder verlicht werden.
Op de naakte stenen van de vloer zaten of lagen, in alle mogelijke houdingen, een twintigtal mannen, gewapend met pijlen, bamboeknuppels, vreemdsoortige pistolen en allerlei messen, dolken en degens. Een van hen droeg zelfs een haast doorgeroest musket; de loop was zo verbogen dat hij een kurketrekker gelijk was, zodat het wel leek alsof hij vervaardigd was om er gaten mee te boren. Ze deden allemaal hun best een minstens even schrikaanjagend voorkomen te vertonen als de stalmeester van hun mollige oorlogsgod.
Tenslotte werd de Europeanen ook de knevel uit de mond gehaald, zodat ze in ieder geval weer makkelijker konden ademen.
Daarna werd hun door tekens te verstaan gegeven dat ze konden gaan zitten. Greifenklau liet zich tussen de knieën van de oorlogsgod neer, omdat dit hem de meest comfortabele plaats leek en hij hier bovendien alleen maar van voren aangevallen kon worden. De kapitein ging naast de grimmige stalmeester zitten die hij eerst met grote aandacht in zich opnam, ‘Mr. Greifenklau,’ vroeg hij, ‘denkt u dat het afschuwelijke zwaard waarop deze god leunt, van echt goed staal is?'
‘Ik betwijfel of het van staal is, maar in ieder geval wel van ijzer, zoals u zelf kunt zien.’
'Well! Daar blijft me zo’n kerel jarenlang staan zonder eens een flinke uithaal te doen. Ik geloof dat ik hem maar eens zal laten zien waarvoor iemand eigenlijk een zwaard in handen krijgt. Of wilt u in deze muizenval blijven zitten?’
‘Zolang u wilt, blijf ik ook. Goede vrienden verlaten elkaar niet!'
‘Laten we dan maar maken dat we wegkomen!’
‘Denkt u het touw om uw handen kapot te krijgen?'
‘The devil, ja, daar dacht ik zo gauw niet aan. Maar kunnen we ons niet een weg banen door ze een paar fikse trappen te verkopen?’
‘Gaat niet, kapitein! Denk u eens in: twintig man zaten hier al: dertien zijn er met ons mee gekomen, samen drieëndertig.
Onmogelijk hier zonder wapens uit te komen, ook al waren we niet geboeid. Ieder twee revolvers, dat zou vierentwintig schoten betekenen - misschien de enige weg om vrij te komen, maar we hebben onze revolvers niet. Bovendien is het niet uitgesloten dat zij er zelf mee zouden weten om te gaan en dan zou de strijd zeker in ons nadeel beslist worden.’
‘ Well, doe dan maar wat u wilt. Ik zal gehoorzamen.’
‘We gaan eerst met die mensen praten en als ze niet voor rede vatbaar zijn, is het altijd nog vroeg genoeg aan geweldmaatregelen te denken.’
‘Best, maar als er gepraat moet worden dan zal ik dat doen en niet u. Ik zal ze eens precies vertellen waar het op staat. Zal ik maar beginnen?’
‘Wacht nog even! Als ik me niet vergis, zijn ze juist zelf van plan de onderhandelingen te openen.’
‘Ik zal ze eens laten merken hoe een zeeman met zulke slungels onderhandelt!’
Gedurende dit gesprek was er een korte krijgsraad gehouden.
Nu trad een der mannen naderbij en richtte in gebroken Engels het woord tot hen. Waarschijnlijk was hij de enige die de taal een beetje machtig was.
‘Hoe heten jullie?’
‘Dat doet niets ter zake, mijn jongen,’ antwoordde Roberts.
‘Geef antwoord als je iets gevraagd wordt of ik sla je neer!’
De kapitein fronste zijn wenkbrauwen en donderde uit alle macht: ‘Away - vorrrt!’
De Chinees schrok zo van dit geluid dat hij achteruitsprong alsof de bliksem voor zijn voeten was ingeslagen.
‘En als je het nog eens waagt zo dicht in mijn buurt te komen, dan blaas ik je de lucht in, krielkip dat je bent!’
Hij was in de stemming een hele litanie van dreigementen af te werken, maar hield er al na deze eerste mee op want achter de muur waartegen de drie afgodenbeelden stonden, weerklonk plotseling de stem van een vrouw:
‘Help, socorro, por todos los santos, help, gentlemen!'
Greifenklau spitste de oren. Wat, zou hij werkelijk zijn doel al bereikt hebben? Had hij de ontvoerde Spaanse gevonden?
De gevangene had natuurlijk het in het Engels gevoerde gesprek verstaan, hieruit opgemaakt dat er mogelijk redders in de buurt waren en toen half in het Engels, half in haar moedertaal om hulp geroepen.
‘Hoort u dat, mr. Greifenklau? Wie zou dat zijn?’
‘Er waren Spaanse woorden bij; het zou dus wel die Emma uit de Philippijnen kunnen zijn naar wie ik op zoek ben. Ik vind het echter wel vreemd dat ze zich zo dicht bij de kust bevindt.’
‘Wie het ook is, er uit moet ze! Ik breek de sabel los van die Behemoth of Leviathan of hoe die kerel van klei ook heten mag, en maak gehakt van de hele troep!’
‘Hebt u dan uw handen vrij?’
‘Verdraaid, dat is waar ook! Wat moeten we doen?’
‘Afwachten.’
‘Ja, tot ze ons ook in zo’n gat gestopt hebben!’
‘Dat zullen ze wel niet zo gauw klaarspelen. Deze mensen weten geloof ik niet eens hoe ze een gevangene goed moeten boeien.
Ze hebben alleen onze bovenarmen tegen het lichaam gebonden zodat we onze handen heel goed kunnen bewegen. Als ik het goed zie, is de knoop van uw touw niet zo moeilijk los te krijgen en als u een minuut voor mij zou kunnen blijven staan, kan ik u bevrijden.’
‘Eén minuut? Een hele dag als het moet. Zal ik komen?’
‘Wacht nog even, ze schijnen een besluit genomen te hebben.’
De Chinezen hadden weer beraadslaagd en schenen tot een voor hen weinig aangename slotsom te zijn gekomen, want de tolk kwam weer naderbij, geflankeerd door twee kerels met zware bamboestaken in hun handen. Greifenklau had eerst de macht van zijn talisman willen beproeven; nu deze lieden hem echter met geweld tot spreken wilden dwingen, besloot hij op deze manier van onderhandelen in te gaan. Nadat zich voor ieder van hen een der beide begeleiders had opgesteld, begon de tolk: ‘Ik zal nu weer gaan vragen en als ik geen antwoord krijg, zullen jullie de stok voelen!’ Hij begon bij de kapitein:
‘Je bent een yankee?’
‘Als ik je een goede raad mag geven, boy, scheer je dan weg! Zolang we die touwen om ons heen hebben, valt er met ons niet te praten.’
‘Die touwen blijven zitten tot jullie de losprijs betaald hebben en als die niet betaald wordt, gooien we jullie in het water. Dus, jij bent een yankee?’
De kapitein antwoordde niet. De tolk gaf zijn kameraad een wenk toe te slaan, maar zo ver kwam het niet want Roberts sprong bliksemsnel uit zijn zittende houding op, sprong boven op hem, gooide hem ondersteboven en vergastte daarna de ander op zo’n harde schop in de maagstreek dat deze in elkaar zakte. De derde, die voor Greifenklau stond, had een Maleise kris in zijn katoenen gordel en op dit wapen had hij het natuurlijk voorzien. Daar hij zijn onderarmen een beetje kon opheffen, viel het hem niet zwaar de nietsvermoedende, die helemaal niet op een dergelijke aanval bedacht was, de dolk te ontrukken en hem met de hak van zijn zware zeemanslaars zo’n trap te geven dat hij zijn evenwicht verloor en een paar schreden achteruit wankelde.
‘Bukken, kapitein!’ riep hij Roberts toe.
‘ Well, maar haast u!’
Roberts deed onmiddellijk wat van hem verlangd werd zodat Greifenklau het vastgeknoopte touw vlak voor zijn kris kreeg.
Eén snee en hij was vrij. Op hetzelfde ogenblik greep hij nu de kris en sneed de boeien van Greifenklau door. Dat ging zo snel alsof ze het hadden ingestudeerd en ze waren vrij nog vóór hun tegenstanders weer naderbij hadden kunnen komen.
‘Nu er bovenop! Come on/ ’ schreeuwde de kapitein. Met twee vuisten tegelijk sloeg hij de arm van het stalmeesterbeeld doormidden en greep het wel vijf voet lange en vier duim brede tweesnijdende zwaard. Voor Greifenklau was er behalve de dolk, waaraan hij niet veel had, geen ander wapen voorhanden dan de bronzen wierookvaten die voor de beelden stonden.
Hij had er echter nauwelijks één gegrepen of hij werd al vastgepakt. De brave Chinezen schenen meer ontzag te hebben voor het geweldige zwaard dan voor zijn bekken, want terwijl ze de kapitein slechts omsingeld hielden, vielen ze hem met een hele troep aan. Hij trok zich terug tussen de benen van de oorlogsgod en verdedigde zich. Het wierookvat was zo zwaar dat iedereen die er een klap van te pakken kreeg, bewusteloos neerzonk. Reeds bij de vierde uitval trokken de aanvallers zich dan ook terug, ondanks het musket waarmee de eigenaar met een schrikwekkende grijns op hem mikte, helaas zonder in het gelukkig bezit van een lont te zijn. Maar zelfs als hij had kunnen schieten, dan zou zijn spiraalgeweer voor hem zelf veel gevaarlijker zijn geweest dan voor wie dan ook.
‘Afgewimpeld, kapitein!’ lachte Greifenklau. ‘Maar nog steeds in beleg. Zullen we een uitval wagen?’
‘Wat kunnen die notedopjes beginnen tegen twee van die driemasters als wij? Voorwaarts, we boren ze in de grond!’
‘Zou uw zwaard niet te lang zijn?’
‘Hoe langer, hoe beter. Ik wou dat het zo lang was als de grote mast van een fregat!’
Hij pakte de greep van zijn wapen met beide handen vast en ging tot de aanval over. Greifenklau steunde hem onmiddellijk door een kanonnade te openen met de overige bekkens, hetgeen zeer goed verliep, waarop ook hij zich als ‘midvoor’ in de strijd wierp. De andere vleugels ontbraken daar zij maar met hun tweeën waren.
Achter de muur weerklonk het: ‘Maten a los carajos/ ’
‘Wat roept die Spaanse juffrouw?’ vroeg Roberts.
‘Dat we die kerels moeten neerslaan.’
‘ Well, laten we dat dan maar doen. Wij zijn de twee ridders van deze dame en we moeten haar tot elke prijs verlossen!’
Het voorstel van de ridderlijke kapitein viel bij Greifenklau niet in goede aarde. De Chinezen hadden hen al lang kunnen overweldigen, als hun lafheid niet zo ten hemelschreiend was geweest. Het was onbegrijpelijk dat dit nu rivierpiraten moesten voorstellen. Desondanks was hun overmacht zo groot dat Greifenklau er de voorkeur aan gaf eerst zijn talisman te proberen.
Hij greep reeds naar de ketting toen de ingang geopend werd en er een man verscheen van zo enorme lengte dat hij minstens een hoofd boven hem uitstak. Zijn lichaamsbouw was in overeenstemming met zijn grootte zodat hij de indruk maakte meer dan gewone kracht te bezitten.
‘De Dsjiahoer!’
Deze uitroep ging van mond tot mond en onwillekeurig trokken de Chinezen zich terug als om te doen blijken dat hij nu over het lot van de gevangenen beschikte.
Dat was dus de onderbevelhebber van de beruchte Kiang-loe!
Bij hem zou wel geen spoor van lafheid te bekennen zijn, daarvoor was zijn afkomst garant. De Dsjiahoers vormen de Mongoolse volksstam die nog het minst door de cultuur is aangetast. Ze zijn sterk, dapper, sober, doch ook wraakzuchtig en ruw. Het is algemeen bekend dat ze roven als een soort sport beschouwen.
Deze Dsjiahoer was zeer goed gewapend. Hij droeg, wat in deze streken een zeldzaamheid is, hoge Mongoolse laarzen.
Het spaarzame, maar welverzorgde haar van zijn baard reikte bijna tot zijn gordel. Met een snelle, stekende blik van zijn listige, koude oogjes overzag hij het gezelschap en trad toen op de beide mannen toe die het bevel hadden gevoerd op de boot die beide vreemdelingen overvallen had. Op halfluide toon gaven zij hem een kort verslag, waarbij zijn gezicht steeds meer betrok. Tenslotte wierp hij de zijnen een dreigende blik toe met zijn bliksemende ogen en liep toen recht op de kapitein toe, die het dichtst bij hem stond.
‘Weg met dat zwaard!’ beval hij in het Chinees.
Ook voor wie deze woorden niet verstond moest de bedoeling zonneklaar zijn, gezien de gebaren waarmee hij ze kracht bijzette.
Roberts bleef evenwel het wapen vasthouden en opende zijn mond om te antwoorden. Er kwam echter geen geluid over zijn lippen want de stalen vuist van de Dsjiahoer kwam zo hard tegen zijn voorhoofd terecht dat hij zwijgend in elkaar zakte.
Nu richtte hij zich tot Greifenklau.
‘Weg met die bekkens!'
Deze verroerde geen vin. Bliksemsnel schoot de arm van de aanvoerder omhoog om hem te treffen, maar haast tegelijkertijd stiet hij een schreeuw uit en week een pas achteruit. Hij had zijn rechterhand verstuikt, daar Greifenklau zijn slag met een vuiststoot tegen de handwortel gepareerd had. Met een tweede kreet, nu van woede, trok de reus met de linkerhand zijn mes en richtte dit op de keel van zijn tegenstander - een linkse, van onder tegen zijn kin, meteen daarop een rechtse tegen zijn slaap en daar plofte de Dsjiahoer naast Roberts op de grond neer.
Dat werd de anderen toch te gortig. Onder luid gejoel drongen ze op. Greifenklau trok zijn talisman te voorschijn, want nu achtte hij het ogenblik gekomen dat hij deze het meest nodig had.
‘Halt!’ riep hij hun toe. ‘Wie waagt het tegen dit teken te vechten?’
De voorsten bleven staan en reeds na het eerste moment was hij ervan overtuigd dat het herkenningsteken zijn uitwerking niet zou missen.
‘Een yeu-ki (kolonel)’ klonk het. ‘Hij heeft een hogere rang dan de Dsjiahoer, want die is maar een toe-soe (luitenantkolonel)!’
Uit deze woorden bleek dat de Drakenmannen hun officieren volgens de gebruikelijke militaire rangen indeelden. Het geschenk van Kong-ni was dus geen talisman, maar een geheim onderscheidingsteken.
Maar hoe zou Kong-ni daaraan zijn gekomen?
Was die misschien zelf ook kolonel van de rivierpiraten?
Hij had niet de indruk gemaakt een dergelijke man te zijn. Maar het was nu niet het ogenblik om daarover na te denken.
Greifenklau moest handelen. Het besef dat hij doorging voor een belangrijk onderbevelhebber van de Drakenmannen gaf hem het nodige zelfvertrouwen.
‘Ja, jullie hebben een yeu-ki gevangengenomen, geboeid en gekneveld, zodat hij niet eens de kans kreeg zich bekend te maken.
Jullie hebben me alles afgenomen, maar het was jullie plicht me te fouilleren en dan zouden jullie het teken gevonden hebben.’
‘Vergeef ons, heer!’ smeekte er een. ‘Alleen zij die u gevangennamen zijn hiervan de schuld.’
Nu trad een der mannen die de boot bestuurd hadden naar voren. ‘Nee, heer, ook ons treft geen schuld. Uw roeier zei dat u beiden yenki-li waren, dus we konden niet weten dat u een der onzen was. U voer in een gewone bark. Als u een drakenbark gehad had of een drakenoog gebruikt had en onze lantaarn in de mast had gehangen, zouden wij u de verschuldigde eer bewezen hebben.’
‘Willen jullie me soms vertellen wat mij te doen staat? De Dsjiahoer heeft me willen slaan zonder me eerst te verhoren. Bind hem!’
Terwijl dit bevel opgevolgd werd, begon de kapitein zich te bewegen.
‘Blikskater, waar ben ik? Waarom bromt en zoemt het in mijn oren alsof ik met een handspaak een mep... ah, nu weet ik het weer!’
Hij sprong overeind. De slag van de Dsjiahoer zou een ander gedood hebben, maar Roberts’ schedel was van zo degelijke kwaliteit dat een blote vuist er niets tegen kon uitrichten. Nu hij bij kennis was, wist hij ook meteen wat er allemaal gebeurd was.
‘Allemensen, daar ligt de ploert! Hebt u hem in de grond geboord mr. Greifenklau?’
‘Ja.’ En zachter voegde deze er aan to e : ‘Ik moet doorgaan voor een kolonel van de rivierpiraten. Bepaal uw houding daarnaar!’
‘Hè - wie - wat? O ja, natuurlijk! We hijsen dus alle zeilen, vlaggen en wimpels en gaan er in grote parade zo snel mogelijk van tussen!’
‘Zonder het Spaanse meisje?’
‘ Well, die zou ik in de haast nog vergeten. Natuurlijk nemen we haar op sleeptouw.’
‘Doe me dan eerst het plezier deze reus even uw zakdoek in de mond te stoppen.’
‘Waarom? Hij is toch geboeid?’
‘Hij zal wel gauw bijkomen en als hij kan spreken, kun je nooit weten wat voor moeilijkheden hij ons nog maakt.’
‘Goed, hij krijgt mijn zakdoek.’
Terwijl Roberts de gebonden man knevelde, wendde Greifenklau zich tot de anderen:
‘En nu hier brengen wat jullie ons hebt afgenomen!’
Dit gebeurde en zodra ze weer in het bezit van hun revolvers en messen waren, voelden ze zich even veilig als aan boord van de Posei don.
‘Breng de vrouwelijke gevangene hier!’
Een van de kerels verdween achter de afgodenbeelden. Er kraakte een deur en daarna verscheen hij met de gevangene.
‘Good evening, gentlemen/’ groette een pittige meisjesstem.
‘Buenas noches, sehorita Emma' groette Greifenklau terug.
‘We zijn heel blij dat...’
‘Emma?’ onderbrak het meisje hem, ‘Ella non aqui. Sehorita Emma not here, but to Li-ting with Kiang-loe. I am from Batavia, Holland, and mij mast er, meneer de Booy. . . ’
‘Wieso - wat?’ vroeg Greifenklau in de grootste verbazing, ‘u bent uit Holland, en senorita Emma is niet hier maar naar Li-ting (16). Hoe weet u dat? Kent u het Spaanse meisje? En wie bent u dan?’
Zelden was de goede Gebhard zo van zijn stuk geweest als nu hij een andere vrouw aantrof dan hij verwacht had. Hij had half Engels, half Hollands gesproken, want van deze laatste taal had hij zich met meneer Bontwerker en Thaba bediend, zij het dan ook niet zeer vloeiend.
‘O, wat heerlijk, spreekt u ook Nederlands?’ riep het meisje uit. ‘Waar komt u vandaan, uit Engeland of uit Amerika?’
‘Ik ben een Duitser en naast mij staat kapitein Roberts uit New York. Mijn naam is Greifenklau.’
‘En ik heet Betsy van Eyk en ben gezelschapsdame en kinderjuffrouw. Maar spreekt u gerust Duits, dat ken ik ook.’
Greifenklau had zijn evenwicht hervonden en bekeek het Hollandse meisje nieuwsgierig. Haar gevangenschap was zeker nog niet van lange duur, want ze zag er fris en gezond uit. In haar vriendelijke blauwe ogen lag geen spoor van angst; ze scheen volledig tegen de situatie opgewassen. Ze was groot en slank en al met al maakte deze gezelschapsdame met haar blonde haren een zeer lieftallige indruk.
‘Hoe komt u zo van Batavia in China verzeild?’ vroeg Greifenklau.
‘De familie De Booy ging in Macao op familiebezoek. Drie dagen geleden ging ik wat wandelen met de kinderen en toen kwamen opeens die rovers en namen mij gevangen. Gelukkig hebben ze de kinderen niets gedaan.’
‘Wie is dat familielid in Macao?’
‘Een rijke Portugese koopman, Enrico Gongalvez. Vermoedelijk hebben ze mij voor zijn vrouw aangezien, die een zuster is van mevrouw De Booy.’
‘Dan zal ik u nu onder mijn hoede nemen en naar uw familie terugbrengen of in ieder geval laten terugbrengen. Maar juffrouw Van Eyk, vertelt u me alstublieft eerst eens wat over de Philippijnse senorita?’
Toen verhaalde Betsy in simpele doch gevoelvolle woorden hoe zij bij aankomst in de tempel een andere vrouwelijke gevangene had aangetroffen. Het was inderdaad een Spaanse, doch niet uit de Philippijnen maar uit Mexico, uit welk land ze met een heel gezelschap gekidnapped was. Een zeerover, Landola genaamd, maar meer berucht onder de naam ‘kapitein Grandeprise,’ had in Guaymas het schip overvallen waarop het gezelschap zich reeds had ingescheept. Alle passagiers waren daarna naar een onbewoond eiland in de Stille Oceaan gebracht. Het meisje heette Emma Arbellez en kwam van de haciënda del Erina in het noorden van het land(17).
‘En heeft die senorita Arbellez niet gezegd waar dat eiland lag?’
‘Ja, dat heeft ze wel gedaan, maar omdat er getallen bij te pas kwamen, wilde ze die opschrijven en toen werd ze jammer genoeg de volgende morgen, eergisteren dus, naar Li-ting overgebracht. Ik kan dus alleen maar meedelen wat ik nog onthouden heb en als ik me niet vergis zei ze dat het eiland ten westen van Zuid-Amerika lag, niet ver van het Paaseiland.’
‘Hm, dat is niet voldoende,’ vond de kapitein. ‘Moeten het later maar eens aan de lady zelf vragen.’
‘Als we haar nog op tijd bereiken,’ zei Greifenklau. Daarna vroeg hij Betsy:
‘Waarom gebruikte u gedeeltelijk Spaanse woorden?’
‘Omdat ik die onthouden had van een gesprek met Emma. En ik dacht dat u wel voor de Mexicaanse gekomen was.’
Tijdens dit gesprek was de Dsjiahoer bijgekomen. Hij kon niet spreken en zich evenmin bewegen, maar hij keek naar Greifenklau met fonkelende ogen. Deze besefte dat hij zich in deze man een doodsvijand op de hals gehaald had. Hij wendde zich nu tot de Chinezen: ‘Deze vrouw is niet de echtgenote van de Portugees, doch haar juffrouw van gezelschap. Ik neem haar nu mee om haar de vrijheid te geven.’
Een gemor weerklonk en een van hen durfde zelfs te protesteren :
‘Die vrouw is van ons en niemand mag haar van ons afnemen. Zij is wel de vrouw van de Por-toe-ki, want ze is veel mooier dan degene die bij haar was.’
Als ze veilig wilden wegkomen, mocht dit niet door de vingers worden gezien. Greifenklau ging daarom vlak voor de spreker staan en beet hem toe:
‘Ik zie aan je gezicht en aan je kromme benen dat je geen Chinees bent, doch een Tartaar. Denk je dat ik, jullie yeu-ki, mij voor leugenaar laat uitmaken? Of denk je misschien dat ik er meer tegenop zie jou neer te slaan dan de Dsjiahoer die twee koppen groter is dan jij?’
Hij pakte hem bij hals en dijen, tilde hem op en kwakte hem tegen de muur, zodat hij niet veel meer had in te brengen.
‘Goed zo!’ vond Roberts. ‘Zal ik een handje komen helpen?
De klap van die knul heeft me in een goede stemming voor dergelijke karweitjes gebracht.’
‘Niet nodig, kapitein, ik denk dat deze brave jongens nu wel zullen gehoorzamen.’
Ze zagen er inderdaad naar uit dat ze onder de indruk waren.
‘Komen jullie eens hier!’ beval Greifenklau de beide mannen die de boot bestuurd hadden.
‘Ligt jullie boot nog buiten voor de tempel?’
‘Ja, heer.’
‘Hoe lang zijn jullie al hier?’
‘Drie dagen.’
‘En hoe lang blijven jullie nog?’
‘U wilt ons op de proef stellen, u weet heel goed dat we in iedere Kwang-ti tempel maar vier dagen mogen blijven.’
‘Goed, maak je dan klaar ons naar de rivier te brengen.’
‘Is dit een bevel tot een aanval op een ander schip?’
‘Nee. Jullie hebben onze reis onderbroken en nu moeten wij naar Canton gebracht worden.’
‘Wij gehoorzamen.’
Hierop pakte Greifenklau een lamp en ging achter de beelden kijken. Achter de rug van Kwang-ti was een deur die naar een nauw, donker vertrek voerde dat dienst scheen te doen als bergplaats voor de tempel benodigdheden, want hij zag er naast kunstige kransen en guirlandes een groot aantal lantaarns van geolied papier, wierookvaten, tamtams en zelfs een Chinese trom. Dit was de gevangenis van het Hollandse meisje geweest.
De deur had een schroefslot, waarbij de schroef tevens als sleutel dienst deed, daar hij er af- en ook weer ingedraaid kon worden.
‘Kapitein, breng de gevangene eens hier!’ riep hij.
‘Well'. Wilt u hem in deze kooi stoppen?’
‘Uit voorzichtigheid. Meenemen kunnen we hem niet en hem zo laten liggen is niet raadzaam, zoals u ook wel zult inzien.’
Hij pakte de Dsjiahoer bij zijn kraag en sleepte hem naderbij, gooide hem in het vertrek en sloot de deur. Greifenklau stak de sleutel in zijn zak.
De Drakenmannen hadden kalm toegezien maar nu vroeg er een:
‘Wat moet er met de Dsjiahoer gebeuren? Wie moet zijn gevangenneming bij de Kiang-loe melden, u of ik? Ik ben de luitenant van onze afdeling en zou hem dus naar Li-ting moeten brengen als u het niet zelf doet.’
‘Ik heb belangrijker zaken aan mijn hoofd,’ antwoordde Greifenklau.
‘De Dsjiahoer blijft tot morgenochtend hier en dan breng je hem geboeid naar de Kiang-loe.’
‘Heeft hij dan al bericht van u ontvangen? De Kiang-loe is zeer streng op het nauwgezet nakomen der verordeningen.’
‘Je hoeft mij niet te zeggen wat ik doen moet, volg maar liever mijn bevelen op!’
‘Geef me dan de sleutel!’
Deze eis, hoe redelijk ook, paste niet direct in Greifenklau’s plan. Om geen wantrouwen te wekken was hij echter wel gedwongen hem in te willigen.
‘Hier is de sleutel, maar ik verbied je de deur eerder dan bij het aanbreken van de dag te openen.’
‘Welke naam moet ik bij de Kiang-loe opgeven, als ik over u spreek?’
‘Ik heet Kwang-si-ta-se.’
‘Die naam is mooier en voornamer dan de mijne. Ik zal u in alles gehoorzamen.’
Nu verliet het drietal de tempel die hun zo fataal had kunnen worden. Met een paar papieren lantaarns werden ze tot het water bijgelicht. Het schijnsel was te zwak om de bouwtrant van de tempel te kunnen zien. Bij de landingsplaats lagen verscheidene boten. In een hiervan gingen ze aan boord en dezelfde mannen die hen gebracht hadden gingen nu mee om te roeien. De moeilijkheid was nu hoe Greifenklau zich ten opzichte van de rivierpiraten moest gedragen. In zekere zin was het zijn plicht zijn ervaringen bij de politie te melden. Maar hoeveel bezwaren, gepraat en tijdverlies zou dit niet met zich meebrengen ? Bovendien moest hij ook niet vergeten dat hij zich daardoor in een gevaarlijke positie kon brengen en tenslotte betekende zo’n aangifte eigenlijk een verraad tegenover Kong-ni die op zo’n buitengewone wijze zijn dankbaarheid bewezen had.
Deze overwegingen werden onderbroken door een uitroep van Betsy: ‘Luister eens! Hoor ik geen roeislagen achter ons?’
Inderdaad klonk er een geluid van riemen die in het water neer kwamen.
‘Er komt een boot achter ons aan, kapitein.’
‘Ja, maar wat voor een? Ik denk dat we er goed aan doen een beetje op te passen.’
‘Inderdaad. Het is heel goed mogelijk dat die luitenant de Dsjiahoer heeft bevrijd en dat deze nu op het idee is gekomen ons te achtervolgen.’
‘Wat doen we? De Drakenmannen hier helpen hem natuurlijk.’
‘We moeten proberen een voorsprong te krijgen en ze dan onschadelijk maken. Pak ook een stel riemen. Wij zijn sterker dan die Chinezen.’
‘ Well, we zullen ze eens laten zien hoe je een boot laat vliegen!’
Greifenklau beval de mannen vlugger te roeien, greep zelf ook een paar roeispanen en op deze wijze verdubbelden ze hun snelheid. Na enige tijd bereikten ze de ingang van een zijkanaal.
Greifenklau gaf bevel hier in te sturen en vervolgens alle lichten te doven. De mannen gehoorzaamden, ofschoon ze niet begrepen wat de beide vreemdelingen hier mee voorhadden.
‘Aanleggen!’ was het volgende bevel, toen ze een stuk gevaren hadden.
De boot schuurde langs de oever.
‘Allemaal uitstappen!’
‘Waarom, heer?’ vroeg de man aan het stuur.
‘Je hebt alleen te gehoorzamen. Schiet op!’
Ze stapten uit, hoewel enigszins aarzelend.
‘Jullie blijven hier en houdt je rustig tot ik jullie weer laat instappen!’
Greifenklau zette het roer vast, stootte de boot van de oever en liet hem naar de overkant glijden.
"Well done,’ vond Roberts, ‘nu zijn we die kerels kwijt. Maar luister eens!’
‘Kiang!’ klonk het van het hoofdkanaal.
‘Loe,!’ antwoordden hun roeiers, ondanks het bevel zich rustig te houden.
De boot die ze gehoord hadden was bij de splitsing van de beide kanalen gekomen en de inzittenden waren nu door het wachtwoord ingelicht over de richting die de boot van de achtervolgden ingeslagen had.
‘We zijn verraden, mr. Greifenklau. Wat nu?’ vroeg de kapitein.
‘Alle drie zo snel mogelijk aan land en dan afwachten met wie we te doen hebben!’
De boot werd aan een katoenstruik vastgelegd die vlak aan het water stond en ze stapten eruit.
‘Dreigt er groot gevaar, meneer?’ vroeg Betsy zachtjes.
‘Dat zal spoedig blijken,’ antwoordde Greifenklau.
‘Ik ben niet bang. Als u mij een stok of een roeispaan geeft, zal ik die kerels een oplawaai geven dat hun oren zoemen als basviolen!’
Dat was nog eens een pittig kind! Een ander zou van angst een flauwte hebben gekregen.
‘Bravo, juffrouw Van Eyk! De riemen liggen al klaar. Pak er maar een en als het werkelijk menens zou worden, probeer dan zoveel mogelijk de hoofden te raken!’
‘Wees maar niet bang! Ik zal die schavuiten wel eens laten voelen dat een Nederlands meisje kracht in haar vuisten en armen heeft.’
Nu klonk het geluid van roeien vlak in de buurt.
‘Kiang,! werd er nog eens geroepen.
‘Loe!' was het antwoord.
De boot legde aan de overzij aan.
‘Waar is jullie bark?’ vroeg een stem waarin die van de Dsjiahoer te herkennen was.
‘Ginds, op de andere oever.’
‘Waar is de Europeaan met zijn vriend en de vrouw?’
‘Ook daar.’
‘Waarom hebben jullie de boot verlaten?’
‘De yeu-ki heeft het bevolen.’
‘Hij is geen kolonel van de Drakenmannen. Hij heeft het teken gestolen. Hij zal het teruggeven en dan sterven. Blijf hier wachten!’
De boot kwam op het drietal af. Vluchten was niet raadzaam daar ze het land met de vele sloten en kanalen niet kenden. Ze moesten zich dus verdedigen en in ieder geval voorkomen dat de vijand ongehinderd de oever bereikte.
‘Halt!’ riep Greifenklau hun tegen. ‘Hier wordt niet geland!’
‘Dat is hij! Grijp hem! Steek hem neer!’
De reuzengestalte van de Dsjiahoer was in het midden van de boot te zien. Een aantal mannen sprong aan land. Het drietal hief de roeispanen op. Twee klappen en nog eens twee - en de aanval was afgeslagen.
‘Nemen jullie ook de riemen!’ beval de Mongool. ‘Sla de honden neer!’
Zelf bleef hij in de boot, de overigen sprongen op de oever.
Drie wierpen zich op Greifenklau. Ze haalden tegelijkertijd uit.
De eerste werd door zijn vuist getroffen, de twee anderen kon hij niet afweren. Hij kreeg een klap op zijn schouder en werd toen van voren en van achteren vastgegrepen.
‘Hou ’m stevig in de greep!’ riep de Dsjiahoer.
Met een snelle sprong was hij nu zelf ook aan land. Greifenklau schudde de twee kleine mannetjes van zich af, maar het ging niet snel genoeg. De Mongool kon zijn verstuikte rechterhand niet gebruiken, maar in zijn linkerhand flitste het mes. Greifenklau week uit en het lemmet ging rakelings langs zijn oor.
Nu greep hij de Dsjiahoer bij keel en arm, maar werd tegelijkertijd weer door de andere twee gepakt, struikelde over een roeispaan die hij had weggegooid en werd op de grond gegooid.
Reeds bliksemde het mes boven hem.
‘Sterf, hond!’ riep de Mongool uit.
Maar op hetzelfde ogenblik kreeg deze zo’n enorme klap op zijn arm dat Greifenklau tijd kreeg zich op te richten. Het Hollandse meisje had de slag toegebracht.
‘Zouden de heren maar niet eens opkrassen? Of willen ze nog meer?’ riep Betsy.
‘Hulp, mr. Greifenklau!’ riep op dat ogenblik de kapitein.
Hij lag op de grond en kon zich slechts met moeite tegen zijn aanvallers verweren. Met beide vuisten tegelijk ramde Greifenklau de Dsjiahoer die over de kop sloeg en in het water vloog. Na de beide Chinezen opzij gegooid te hebben, ijlde hij Roberts te hulp.
‘Pas op, meneer!’ riep de dappere Betsy, ‘daar komen ze weer als vissen aangezwommen!'
Greifenklau maakte wat ruimte om Roberts heen zodat deze weer kon opspringen en wilde juist naar het water kijken toen hij een slag met een roeispaan op zijn hoofd kreeg dat horen en zien hem verging. Hij geraakte hierdoor in een toestand van halve verdoving zodat hij verder als in een droom handelde.
Hij zag gestalten uit het water springen en naar de riemen grijpen.
Dat waren natuurlijk de mannen van hun eigen boot die hun kameraden te hulp kwamen. De kapitein sloeg als een razende om zich heen en ook het meisje liet zich niet onbetuigd.
Greifenklau’s zenuwen schenen door de klap op zijn achterhoofd even verlamd te zijn geweest, de roeispanen werden hem te zwaar en hij greep naar zijn beide revolvers.
Toen de eerste schoten knalden, riep Roberts uit:
‘Bliksem en donder! Aan die dingen had ik nog niet gedacht!
Ik doe mee! Twaalf schoten betekent twaalf spitsboeven minder!'
Zijn schoten kraakten. De vijanden sprongen in de boten en kregen nog zoveel kogels achterna als ze in hun lopen hadden.
Veel werden er echter niet getroffen want Greifenklau’s handen waren te onvast en de kapitein, die van oudsher beter om een hoekje dan rechtuit kon schieten, zou ook wel geen groot bloedbad aangericht hebben. Maar toch misten de elkaar snel opvolgende schoten hun uitwerking niet - de Drakenmannen waren verdwenen, maar helaas met meeneming van de boten.
‘Waar moeten jullie opeens naar toe?’ riep de kapitein hun na.
‘Lafbekken, hazeharten, stelletje ouwe wijven! Hé, Mongool, kom eens terug! Kapitein Roberts wil nog een afscheidsgroet in je smoel timmeren!’
‘Ze zijn verdwenen!’ constateerde Betsy, die zich bewonderenswaardig gedragen had. ‘Hoe maakt u het, meneer?’ vroeg ze daarna aan Greifenklau.
‘Niet al te best, juffrouw Van Eyk,’ antwoordde deze, zich moeite gevend duidelijk te spreken. ‘Ik heb - een - ongenadige klap - op mijn - hoofd gekregen.’
‘Wat is er met u?’ vroeg Roberts bezorgd. ‘U staat te lallen als een dronken man! Kwam die klap op uw achterhoofd terecht?’
‘Inderdaad.’
‘Dat is niet zo best. Op mijn voorhoofd of bovenop mijn schedel mogen ze me timmeren zoveel ze willen, maar daarachter, daar ligt het leven, net zo als bij een schip het stuur en als dat beschadigd wordt, is het gedaan met de goede vaart. Wat kunnen we doen?’
‘Niet veel. Ik heb rust en verkoeling nodig!’
‘Dat kunt u allebei hebben. Hier is water bij de vleet en vóór het dag wordt zullen we dit rampzalige plekje toch niet kunnen verlaten. U hebt dus tijd wat bij te komen.’
Het water stond aan de rand van het kanaal. Met zijn mes maakte Greifenklau een kuiltje, dat onmiddellijk volliep. Hij ging op zijn rug liggen, met zijn achterhoofd erin.
‘Wat is die kerel toch pienter!’ prees Roberts. ‘Op die manier heeft hij geen omslagen en geen verpleegster nodig.’
‘Zal ik u helpen, meneer?’ vroeg Betsy.
‘Dank u! Het spijt me dat we u niet het minste comfort kunnen aanbieden.’
‘Het is best uit te houden. Ik ga op de grond liggen en probeer wat te slapen.’
De kapitein hielp haar van twijgen een kussen te maken dat wel niet de zachtheid van een donzen dekbed bezeten zal hebben.
Ze strekte zich uit en sliep weldra in.
‘Zou het niet beter zijn geweest als we een ander plekje hadden opgezocht, mr. Greifenklau?’ vroeg de kapitein.
‘Waarom?’
‘Omdat ik denk dat die kerels terug zullen komen!’
‘Die kijken wel uit.’
‘Gelooft u? Dan doe ik maar het beste ook een kussentje te maken, want ik geloof niet dat hier iemand zo vriendelijk zal zijn ons hangmatten te brengen.’
‘Doe dat. Ik houd de wacht.’
‘Maar bent u daar helder genoeg voor? Als iemand verdoofd is. suft hij makkelijk in.’
‘Wees maar niet bang, het water houdt me wel wakker!’
'Well! Nu dan, mijn bed is klaar. Wek mij over een uur, dan kan ik u aflossen. Good night, master!’
‘Welterusten, captain!’
Boven Greifenklau’s hoofd glansden de sterren van het Rijk van het Midden. Hij bleef er lang naar kijken en een wonderlijk gevoel van vrede daalde over hem neer bij de gedachte dat een goede en almachtige vader waakt over iedereen, waar ter wereld hij zich ook moge bevinden. Zijn denken en voelen smolt samen tot een stil gebed, tot zijn ogen zwaar werden. Roberts had gelijk gehad - hij sliep in.
Toen hij wakker werd, was het al morgen. Hij zou nog wel langer geslapen hebben als zijn gezicht niet in het water was gekomen toen hij zijn hoofd omdraaide. Alle moeheid en de gevolgen van de klap waren verdwenen. Hij stond op.
Diepe voetafdrukken waren het enige dat van de nachtelijke strijd was overgebleven en ondanks ijverig speuren was er geen druppel bloed die erop wees dat een van hun kogels doel getroffen had.
Verderop aan de noordelijke hemel zag hij de muren van de Kwang-ti tempel en aan de tegenoverliggende kant toonde een langgerekte nevelstreep hoe ver ze van de rivier verwijderd waren. Ze zouden hoogstens een half uur moeten lopen om hem te bereiken.
Hij wekte de kapitein: ‘Schip ahooooy!’
Roberts sprong met beide benen tegelijk in de hoogte.
‘Ahoy, bark Poseidon uit... Verdraaid, bent u het, mr. Greifenklau!
Ik hoop toch niet dat u mij ook voor getikt... hm, op welke breedtegraad liggen we hier eigenlijk voor anker?'
‘Kom, kapitein, ga eens met uw hoofd in mijn waterkuiltje liggen, dat helpt!’
‘Ah, juist daar staat die afgodentempel, daar is de rivier en hier - hier ligt de Hollandse lady. Die heeft zich geweerd als een volmatroos. Zullen we haar wekken?’
‘Dat zal wel nodig zijn.’
‘Mooi, dan zal ik het doen.’
Hij trad op de slapende toe: ‘Psst, mylady, missis, miss -! Wilt u zo goed zijn om uw lieve ogen open te doen? De zon heeft allang het anker gelicht.’
Betsy kwam overeind. ‘Goedemorgen, heren! Heb ik te lang geslapen?’
‘Good morning! Nee, ik ben zelf ook pas wakker. Maar die daar is al een hele tijd op.’
‘Hoe gaat het met uw hoofd, meneer?’ vroeg Betsy bezorgd.
‘Dank u! Dat is weer volledig in orde. Zullen we maar opbreken, kapitein?’
‘Ik geloof niet dat we hier nog iets te doen hebben. We kunnen met ere vertrekken, het slagveld is ons!’
‘Maar een onaangename geschiedenis blijft het en van grote roem kunnen we niet spreken, want we hebben onze hele bagage en ook de veroverde boot erbij ingeboet.’
‘We hebben een lady bevrijd, net zoals je dat leest in romans en op het toneel ziet gebeuren. Er zijn duizenden die dat in hun hele leven niet klaarspelen en het is iets waarover je nog eens kunt vertellen, als je weer thuis bent. Maar eerst zou ik toch wel terugwillen naar die tempel om met de Drakenmannen te praten.’
‘Dat kan gebeuren, want het eerste Europese of Amerikaanse schip dat we zien vragen we om hulp.’
‘U wilt dus bij de Chinezen zelf geen aangifte doen?’
‘Dat kan ik nog niet zeggen.’
Ze liepen naar het hoofdkanaal en bereikten door dit te volgen, de rivier. Toen ze daar aankwamen, zagen ze toevallig juist een Hollandse pinas stroomafwaarts zeilen. Dat was een enorme tref. Ze riepen het schip aan en het gaf aan hun wens gehoor.
‘Waar gaat dit schip heen?’ vroeg de kapitein toen het aanlegde.
‘Naar Macao, schip de Valk uit Amsterdam, kapitein Drukker.’
‘Wilt u ons een dienst bewijzen?’
‘Welke?’
‘Hier is een lady uit Macao die door de rivierpiraten gevangen was genomen. Wij hebben haar bevrijd. Wilt u haar meenemen?
Het is een landgenote van u en bovendien een zeer flink meisje, dat kan ik u verzekeren!’
‘Laat ze maar aan boord komen! Wie bent u zelf?’
‘Kapitein Roberts van de Poseidon, New York. Doe uw kapitein de groeten!’
‘Dank u! Wilt u ook niet mee?’
‘Nee, wij moeten stroomopwaarts.’
‘Ga dan met God, kapitein!’
Het viel Betsy zwaar al zo snel van haar redders te moeten scheiden.
‘Komt u alstublieft eens naar Batavia, als u geen tijd hebt ons in Macao te bezoeken en vertelt u mij dan of uw naspeuringen naar Emma en de anderen succes hebben gehad.’
Hierop gaf zij Greifenklau en Roberts snel een hand en klom in de pinas. Deze was al bijna midden op de rivier toen het dappere meisje nog steeds bezig was luidkeels haar achtergebleven redders te bedanken. Het laatste wat Greifenklau nog hoorde eindigde overigens met de woorden: ‘de schurken te laten ophangen.' Nu moest het tweetal op de oever blijven wachten tot ze een geschikt, bemand vaartuig zagen. Bij het drukke verkeer op het water zag het er niet naar uit dat hun geduld lang op de proef gesteld zou worden en inderdaad kwam reeds na korte tijd een klein Engels privé-jacht aangestoomd dat op een teken van hen aanlegde.
‘Wat is er aan de hand?’ vroeg de kapitein vanaf het dek.
‘Wilt u meevaren?’
‘Waarheen is de koers, kapitein?’
‘Naar Wampoa en Canton.’
‘We gaan mee als u hier een uur wilt blijven liggen.’
‘Waarom?’
‘Dat zult u wel horen, gooi ons eerst een touw toe.’
De volgende minuut stonden ze boven bij de kapitein.
‘Mag ik vragen hoe u heet?’ vroeg de Engelsman.
‘ Yes, sir. Kapitein Roberts van de Poseidon uit New York, voor anker in Hongkong.’
‘Ah! Dat schip heb ik gezien. En deze man?’
‘Mr. Von Greifenklau uit Berlijn.’
‘En u wilt nu mee om Canton te bezoeken?’
‘ Yes, sir. Maar eerst wilden wij u verzoeken ons een paar mannen mee te geven om een stel rivierpiraten onschadelijk te maken, hier in de buurt.’
‘Drakenmannen soms?’
‘Juist, sir. Ze hebben ons gisteren overvallen, met stinkpotten verdoofd en naar een tempel gebracht waar ze nu nog wel te vinden zullen zijn.’
‘Als dat zo is, kunt u al mijn jongens krijgen en mij erbij. Ik kan natuurlijk de steamer niet onbewaakt achterlaten maar twaalf man staan tot uw beschikking.’
‘Is meer dan voldoende, captain.’
‘Hoe ver ligt die plek hier vandaan?’
‘Niet veel meer dan drie mijl.’
‘Doen we in een half uur. Mijn boys weten hoe ze moeten roeien.
Hoeveel Drakenmannen zijn er wel?’
‘Hm, zo’n twintig of dertig.’
‘Prachtig. Kom nu mee naar de kajuit om een slok te drinken en een hapje te eten want ik denk niet dat u bij dat gespuis uw maag overladen hebt. Maar laat ik u eerst mijn naam noemen:
Tom Dyer uit Greenock aan de Clyde. U weet wel, waar de scherpste en sierlijkste stoomschepen gebouwd worden.’
‘Ik ken de plaats en moet haar die eer nageven. Voorwaarts dus, kapitein, want een ontbijt is voor de mens wat goede kolen zijn voor een stoomschip: ze hebben het nodig om een rechte koers te varen.’
Terwijl het tweetal flink toetastte, trof de kapitein aan dek zijn voorbereidingen en na een kwartier zaten ze met vijftien goedgewapende mannen in een lange, smalle Cuttingboot die over het water vloog alsof hij door een kanon was afgeschoten.
‘Wat was de aanvoerder van de Drakenmannen voor een vent?’ vroeg Dyer.
‘Een Mongool, van de stam Dsjiahoer.’
‘Ik dacht dat die mensen misschien lid zouden zijn van de bende van Kiang-loe, die zoveel stof doet opwaaien.’
‘Dat is ook zo. Die Dsjiahoer is een van zijn onderbevelhebbers.’
‘ Well, dat verhoogt de bekoring van dit uitstapje. Ik hoop dat we ze aantreffen.’
‘Ik betwijfel het en ik kan de mening van kapitein Roberts niet delen,’ verklaarde Greifenklau. ‘Na wat er vannacht gebeurd is, zullen de piraten toch op zijn minst wel zo slim zijn geweest, de tempel te verlaten.’
‘Vertel het verhaal eens wat uitvoeriger, alstublieft.’
Greifenklau lichtte hem in voor zover dit hem nodig scheen, maar maakte geen gewag van zijn talisman en enige andere bijzonderheden.
‘Dat is dan een heel avontuur geweest,’ vond Dyer, ‘en ik denk nu ook wel dat die slungels zich uit de voeten gemaakt hebben. Maar helemaal tevergeefs is ons reisje dan toch niet, want ik krijg in ieder geval de gelegenheid eens een kijkje in een Chinese tempel te nemen.’
Na nauwelijks een half uur legden ze op dezelfde plek aan waar ze gisteren als gevangenen ontscheept waren. Tot ieders verrassing werden bij de ingang van de tempel door twee mannen bloemen en wierookstaafjes te koop aangeboden. Ze bestegen de brede trappen.
‘Tsing-tsing,’ groette Greifenklau. ‘Is het geoorloofd naar binnen te gaan?’
‘Hier kan iedereen binnen die de dienaar van de god een geschenk geeft,’ luidde het antwoord.
‘Is deze dienaar aanwezig?’
‘Hij is binnen in de miao (tempel). U ziet hem als u daarheen gaat. Maar u moet ook een offer aan de god brengen.’
‘Waaruit bestaat dat?’
‘Uit bloemen en wierook die u aansteekt.’
De man wilde wel iets verdienen en Greifenklau gaf hem een klein bedrag dat hij met grote dankbaarheid aannam en met zijn collega deelde.
‘Zijn er veel mandarijnen in deze tempel?’ vroeg Gebhard.
‘Er is er nog geen aanwezig.’
‘Hoelang staat u hier al?’
‘Vanaf zonsopgang.’
‘Wordt de god ook ’s nachts door zijn gelovigen aanbeden?’
‘Jawel!’
‘Dus dan zijn jullie hier ook?’
‘Nee. ’s Nachts komen alleen gelovigen die niet bang zijn voor de boze geesten waarmee de machtige Kwang-ti strijdt, zodra het donker is geworden.’
‘Komen die boze geesten iedere nacht?’
‘Dat weet ik niet, maar vannacht zijn ze er geweest want ze hebben de stalmeester van de god zijn zwaard ontstolen. Maar Kwang-ti is sterk en machtig en hij heeft ze verdreven.’
‘Wat vertelt die kerel?’ vroeg Roberts.
‘Hij zegt dat wij Chinese oorlogsgoden zijn.’
‘Dan heeft hij ze niet alle zeven op een rijtje.’
‘Mogelijk. Hij denkt dat hier vannacht boze geesten geweest zijn die de goden het zwaard hebben afgenomen, maar de machtige Kwang-ti heeft ze verdreven. Dus dan zijn wij Kwang-ti’s oftewel oorlogsgoden.’
‘Deze twee mannen weten misschien evengoed als wij wat er gebeurd is.’
‘Kan zijn.’
‘Zijn de Drakenmannen nog hier?’
‘Nee.’
‘ Well, dan zullen we dit Rinaldini-hol maar eens onderzoeken.’
Door de ingang kwamen ze op een binnenplein dat een rechthoek vormde en niets te zien gaf dan twee kleine, achthoekige pagoden, op het middelpunt van iedere smalle zijde één. Door een tweede deur kwamen ze op een andere binnenplaats waarop rechts en links twee neventempeltjes te zien waren, waarin de dikke gestalte van Kwang-ti in het gewone gezelschap van zijn zoon en zijn stalmeester zat. Door een derde poort betraden ze de hoofdtempel die ze de vorige avond al gezien hadden.
Achter de godenbeelden was het ook reeds bekende rommelkamertje.
In de twee hoeken van de tempel was een deur die naar een plaats voerde waar niets te zien was dan een vierhoekig watergat. Het geheel was omgeven door een zware, misschien vijftien voet hoge bakstenen muur, die ook weer een rechthoek vormde.
Pas toen ze uit de hoofdtempel op de tweede binnenplaats kwamen, ontdekten ze de gezochte ‘dienaar van de god’ en tot hun verrassing was het de man die de vorige avond zo uitstekend zijn musket gehanteerd had. Nu droeg hij de kleding van een bonze.
‘Herkent u die man, kapitein?’ vroeg Greifenklau.
‘En of! Is dat niet die fameuze artillerist met zijn kromme schietijzer?’
‘Is die priester een van de Drakenmannen?’ vroeg Dyer.
‘Ja.’
‘Niet kwaad! Ere wie ere toekomt! U moet namelijk niet verwachten bij enige Chinese rechtbank steun of ook maar gerechtigheid te vinden. We moeten die kerel zelf bij zijn oren pakken.’
‘Een priester? Hier in het heiligdom?’
‘Pshaw!’ antwoordde Roberts. ‘Hebt u gisteren iets van dat heilige gemerkt? Een pak slaag, een degelijk pak slaag, dat komt die vent toe. En dan mag zijn oorlogsgod zalf op zijn rug smeren!’
In ieder ander land zou zo’n plan levensgevaarlijk geweest zijn maar bij de toestanden die hier heersten scheen er niet veel gevaar aan een eigenmachtig optreden verbonden te zijn.
De dienaar van de oorlogsgod had hen nog niet opgemerkt; hij stond bij een der waterbekkens de schildpadden te voeren die daarin zaten. Ze gingen naar hem toe. Op het geluid van hun voetstappen draaide hij zich om en het was duidelijk te zien dat hij schrok toen hij hen zag. Maar hij beheerste zich onmiddellijk en op zijn listig gezicht was niet de geringste onrust te lezen.
‘Bent u de priester van deze Kwang-ti tempel?’
‘Ja zeker.’
‘Mooi! We mogen deze tempel toch wel bezoeken?’
‘Iedereen mag hier komen die aan de god offert en ook de dienaar niet vergeet.’
‘We zullen u niet vergeten! Maar u schijnt ook mannen binnen te laten die niet aan de god offeren, maar integendeel zijn vijanden zijn.’
‘Waarom denkt u dat?’
‘Ik zag dat een god zijn zwaard ontnomen is.’
‘Dat heeft de duivel gedaan.’
‘De duivel? Wat heeft die in deze tempel te zoeken?’
‘Weet u niet dat hij een vijand der goden is en hen overvalt om met hen te strijden? Maar zij zijn machtiger dan hij. Hij kan hun wel het zwaard ontnemen maar zij overwinnen toch en jagen hem naar de hel terug.’
‘Hebt u al eens zo’n gevecht gezien?’
‘Nee. Zelfs een priester zou gedood worden als hij dat waagde.’
‘Dan hebt u de duivel dus nog nooit gezien?’
‘Nee.’
‘Ik heb hem wel gezien. Zal ik hem u aanwijzen?’
‘Dat kunt u niet.’
‘Ik kan het zelfs nu meteen.’
‘Waar is hij dan?’
Greifenklau wees op Roberts. ‘Hier, kijk maar eens goed en dan zult u zien dat u deze duivel al eens ontmoet hebt.’
‘U praat zo vreemd dat ik u niet begrijp.’
‘Ik praat duidelijk. U zegt dat de duivel het zwaard van uw god heeft afgepakt. Dan moet deze man de duivel zijn, want hij was het die de god zijn wapen heeft ontnomen.’
‘Ik begrijp u nog steeds niet.’
‘En toch bent u er zelf bij geweest! U bent wel kort van memorie, dat u niet eens van de nacht tot de morgen iets kunt onthouden.
Ik zal u eens helpen: waar is de Dsjiahoer?’
‘Die ken ik niet. Wat is een Dsjiahoer?’
‘U wilt voor een wijze, een priester, een schriftgeleerde doorgaan en weet niet eens wat een Dsjiahoer is?’
‘Alleen Fo is alwetend, de mens kan niet alles weten.’
‘U bent in een klooster geweest en hebt daar dus aardrijkskunde geleerd. Wilt u dan toch beweren niet te weten wat een Dsjiahoer is? Ik ben Europeaan en in Europa hebben we een heel goed middel om het geheugen op te frissen.’
‘Geeft u het mij dan!’ lachte hij sluw.
‘U krijgt het!’
Greifenklau wendde zich tot de matrozen:
‘Binnen in de bergkamer liggen bamboestokken, die gebruikt worden om de lantarens aan op te hangen. Haal er een paar van. Deze man krijgt tien slagen!’
‘Aye, sir, komt voor elkaar!’
De matroos vloog weg en keerde snel met een paar stukken bamboe terug.
‘Houd hem vast en geef hem met z’n tweeën ieder vijf flinke klappen op zijn rug!’
Dit kleine intermezzo viel wel bij de potige matrozen in de smaak. Ze grepen de bonze beet en legden hem op de grond.
Hij verzette zich uit alle macht en toen het tegenstribbelen niet hielp, greep hij zijn laatste verdedigingsmiddel aan.
‘Durft u het wagen een priester te slaan? De grote Fo zal een duivel zenden om u in de hel te werpen.’
‘De duivel is al hier en hij heeft er niet het minste bezwaar tegen dat u die klappen krijgt,’ antwoordde Greifenklau.
‘Dan zal ik u aanklagen!’
‘Mooi! Kent u de Dsjiahoer?’
‘Nee.’
‘Sla erop, jongens!’
Bij de eerste slag stiet de Chinees een luide kreet uit; bij de tweede was zijn weerstand reeds gebroken.
‘Halt, ik ken hem!’
Op een teken van Greifenklau hielden de matrozen op.
‘Ziet u nu hoe geweldig dat geheugen middel van mij werkt? Waar is de Dsjiahoer?’
‘Weg.’
‘Wanneer?’
‘Direct nadat hij terugkwam van het kanaal.’
‘Waar is hij naar toe?’
‘Dat weet ik niet.’
‘Waar zijn de anderen?’
‘Die zijn met hem mee.’
‘Waarheen?’
‘Ik weet het niet.’
‘U liegt!’
‘Ik lieg niet. Ze komen en zeggen niet waar vandaan, ze gaan en zeggen niet waarheen.’
‘Uw geheugen is nog steeds te kort. Ik zal het wat verlengen - ga maar door!’
Bij de volgende slag brulde hij al meteen: ‘Halt! Ik weet waar hij is!’
‘Waar dan?’
‘Bij de tsiang-ki-oem.’
‘Waar woont die?’
‘In Li-ting.’
‘Hoe heet hij?’
‘Dat weet ik niet.’
‘Ik zie dat mijn middel nog steeds niet afdoende geholpen heeft.’
‘Het kan niet verder helpen, heer. Alle rivierpiraten weten dat de tsiang-ki-oem in Li-ting woont, maar alleen de bevelvoerders mogen hem kennen.’
Dat bracht Greifenklau op een idee en bovendien merkte hij nu aan de bonze dat deze de waarheid sprak. Hij vroeg daarom verder:
‘Maar de anderen zijn niet met hem meegegaan naar Li-ting?’
‘Nee.’
‘Waarheen dan?’
‘Naar Canton.’
‘Onder aanvoering van de luitenant?’
‘Ja.’
‘Waar zijn ze daar te vinden?’
‘In de sampan-foe.’
‘Waar is dat precies?’
‘In de buurt van de Engelse factorij ligt een sampan (woonboot) die Wan-ho-tjen heet. Daar zijn de Drakenmannen steeds te vinden.’
‘Houden ze in alle Kwang-ti tempels bijeenkomsten?’
‘Niet in alle, alleen in tempels die dichtbij de rivier liggen.’
‘Kent u degenen die gisteren hier waren bij naam?’
‘Niet één. Ze mogen alleen maar komen als ze onbekend zijn. Ze laten hun herkenningsteken zien en dan moeten we gehoorzamen, als we niet gedood willen worden.’
‘Ik zal de waarheid van uw woorden onderzoeken. Als u gelogen hebt, kom ik terug om rekenschap te vragen.’
‘Nu, hoe zit het?’ vroeg Roberts, toen hij merkte dat het gesprek afgelopen was.
‘De hele troep is weg.’
‘Verdraaid, dat is beroerd! Waar naar toe?’
‘Deels naar Canton en deels nog verder.’
‘Dat was wel te verwachten,’ vond Dyer. ‘Die mensen blijven natuurlijk niet hier zitten wachten tot wij komen. Laten we maar weer opbreken.’
‘Ik vind dat die vent van het schietgeweer eerst nog de rest van zijn pak rammel moet hebben,’ meende Roberts.
‘Wat schieten we daarmee op, kapitein?’
'Well, maar dan neem ik in ieder geval als kleine vergoeding en als souvenir dat zwaard van die afgod mee.’
‘Dat zou tempelroof zijn en daar de verering van de oorlogsgod door de keizer bevolen is, zouden wij daardoor in de grootste moeilijkheden kunnen komen.’
‘Zoals u wilt, maar wreken moet ik mij. Iedere Drakenman die ik tegenkom, sla ik zonder pardon tegen de grond. Daar kunt u van op aan.’
Wat konden ze tegen de bonze beginnen? Hem aangeven? Dat zou volkomen nutteloos zijn. Persoonlijk wraak nemen? Dat lag niet in hun lijn. En zo was het eigenlijk met alle piraten.
Aangifte zou niets gebaat hebben, dat stond vast. Het gezantschap zou ook al niet veel kunnen uitrichten en het zou bovendien een veel te wijdlopige procedure worden. Vooral hier in China hadden de vertegenwoordigers van buitenlandse mogendheden het al zo zwaar te verduren dat het niet wenselijk was hun taak nog moeilijker te maken. Hun avontuur had tot nu toe maar een paar dekens gekost en een stukje van Greifenklau’s oorlel dat niet groter was dan een erwt en dat verlies was nog wel te dragen. Dyer vroeg:
‘Wat doen we nu verder in deze aangelegenheid?’
‘Niets, sir,’ antwoordde Greifenklau. ‘Ik ben ervan overtuigd dat er hooggeplaatste mandarijnen bij deze piratenzaak betrokken zijn en wat kan een vreemdeling dan doen?’
‘Dat is zo, maar moeten twee mannen zoals u zich door deze lieden van hun vrijheid en nog andere dingen laten beroven zonder op zijn minst een beklag in te dienen bij de consul van hun land?’
‘Die consul is al lang blij als hij zelf het hoofd boven water kan houden. China is op papier en grondwettelijk een souverein keizerrijk, maar in geen enkel land is de macht van nevenstromingen zo duidelijk als hier. In geen enkele staat hebben zoveel omwentelingen, die steeds met een troonsverwisseling samenhingen, plaatsgevonden als in het Rijk van het Midden. Omkoopbare ambtenaren waren altijd de drijfkracht van dergelijke opstanden en zo is het nog. Wat voor macht zou dan de consul van een ver en vreemd land bezitten?’
‘U hebt wel gelijk,’ antwoordde Dyer, ‘maar het maakt je toch kwaad niets tegen dit soort gespuis te kunnen beginnen.’
Greifenklau trok zijn schouders op en wendde zich tot de bonze:
‘Ik heb gezegd dat ik u niet zou vergeten en ik heb woord gehouden: uw geschenk hebt u gekregen, al is het dan ook misschien in een andere vorm dan u gedacht had. We gaan nu, zonder u verder te tuchtigen. Maar als u gelogen hebt, komen we terug.’
Hij boog zo diep als in zijn macht lag.
‘Ik heb de waarheid gezegd en u zult niet terugkeren. Tsing-lea-o, heer!’
De boot bracht het gezelschap even snel terug als ze gekomen waren. Ze bestegen het jacht en stoomden stroomopwaarts naar Wampoa, dat niet ver meer was. En van daar naar Canton is het twaalf Engelse mijlen, die het jacht ook nog kon afleggen omdat het een geringe diepgang bezat. Het legde aan in de nabijheid van de Engelse nederzetting, waarvan de vlag reeds van ver zichtbaar was.